Clem Schouwenaars (1932) was in de jaren zeventig met romans als De seizoenen één van de populairste Vlaamse auteurs. Deze veelschrijver woonde in de Floralaan 5. Zijn vader Jozef werkte als bediende in de Gevaertfabriek. Het bombardement van 5 april 1943 was een van de pijnlijkste momenten uit Schouwenaars’ bestaan. Zijn dertienjarige zus Greta stierf onder het puin van de Sint-Lutgardisschool. In het herinneringsboek Antichambre schreef hij een verslag van de gruwelijke uren.
‘5 april 1943. Een datum die mijn leven heeft getekend. De luchtaanval om half vier in de namiddag. De slagen. De ontploffingen zo luid dat je ze niet meer hoorde. Het instortende schoollokaal. Het gekerm, het gehuil. Ik kon mij bevrijden uit het puin, liep naar huis, probeerde de weg te volgen die ik elke morgen, elke middag, elke avond aflegde. Het was een infernaal visioen. Er was geen weg meer. Er was alleen maar stof, rook, stank, geschreeuw. Beelden sprongen op me toe. Vier, vijf wezens die uit een half ingestort huis kwamen. Vrouwen, kinderen? Ik zag enkel bloed. Volledig rode, glimmende hoofden zonder ogen, slechts het gat van de mond waaruit gehuil opsteeg. Hoofden die gevild leken. Zij stonden in een groepje te gillen en te bloeden. Ook van hun uitgestoken handen droop het bloed.
En een paar auto’s die stonden te branden. De vreselijke stank van smeltend rubber. Maar geen stank zo vreselijk als die van een menselijk lichaam dat, half uit het portier geslagen, hangt te verkolen. Ik haastte mij, struikelde over stenen, draden, lijken. De grond lag vol lijken. Honderden. Voor de eerste, en vooralsnog laatste maal in mijn leven, zag ik een onthoofd lichaam. Het bloed uit de hals was een kleverige zwam. Het hoofd lag wat verder. Ik zag alleen de haardos, rood vermengd met het grijs van kalk en cement. En door de stofwolk droeg men een kind zonder voeten weg. Willy Ramon kwam voorbij. “Loop dan toch,” hijgde hij. Ik kon hem niet volgen. Hij was ouder, zat een paar klassen hoger. Af en toe kwam ook hij bij ons thuis eten. Mijn ouders waren groots. Mijn vader werkte zich kapot, wroette, smokkelde, probeerde overuren te doen op de fabriek. En dan nog gaven zij eten aan vreemden. Een man kroop tussen de lijken. Ik zag hem in de verhakkelde kleren graaien, op zoek naar portefeuilles of andere kostbaarheden. Een hyena die op de stank afkwam. En dan plots als een god, een adonis, een beeld van zuiverheid, de Duitse officier in zijn smetteloos uniform, het rustige, beheerste gebaar met het blinkende pistool, de knal die in de chaos bijna niet te horen was. De lijkrover krulde als een slak ineen. Ik bewonderde de Duitser.
Ik struikelde verder. Naar de rand van de gemeente toe waren de verwoestingen minder wreed. Mensen waren het lichaam van een postbode aan ’t bedekken met kranten, die onmiddellijk doordrenkt werden. “Loop maar door, jongen,” zeiden ze. Alsof ik nog niets gezien had. Het huis van Van Thillo lag bijna helemaal in puin. Van Thillo was een zwarte. De buren stonden met leedvermaak te kijken. Aan een nog overeind gebleven zijmuur hingen drie hespen, bewijs van collaboratie. Dat vonden de buren die het vooral over die hespen hadden. Mijn nichtje stond erbij. Zij was het die mij de hespen toonde. De glazenmaker lag dood tegen een afgeknakte boom.
Toen bereikte ik ons huis. Het stond er nog. De voordeur was weggeslagen. De binnendeuren ook. Ik zag dwars door het huis mijn moeder in haar onderkleren staan. April. Tijd van grote schoonmaak. Zij was nu van kleren aan ’t verwisselen en vroeg: “Waar is Greta?” Ik was voorbij de puinhoop van Greta’s school gelopen. Had een klein groepje van haar vriendinnen gezien. Meer niet. Moeder wiste het bloed van mijn hoofd en ik liep terug. Vlakbij de puinhoop van Greta’s school ontmoette ik mijn vader. Zonder één woord liepen wij in de richting van wat eens een speelplaats was. Een berg bakstenen. Geen geluid daaronder. En wij begonnen de stenen weg te gooien, zij aan zij, vader en ik, met onze blote handen. Het was een krankzinnige opdracht. Maar toen kwamen er andere mensen opdagen, wij vormden een lange rij. Emmers water werden over de puinhoop uitgegoten om de verstikkende stofwolken neer te slaan. En er kwamen nog meer mensen. Het werd een wroetende mierenhoop.
Na een paar uur haalden wij het eerste lijk boven. Wij hadden het massagraf bereikt. Wij vonden zuster Marie-Rose, een vriendin van Greta. Een ledenpop die wij herkenden, als was haar nonnenkap afgerukt. Vader keek mij aan. Zulke blikken vergeet men nooit. Wij delfden verder. Christiane Smets leefde nog. Wij zagen haar ademen. Nieuwe hoop. Maar de twee volgende meisjes waren weer dood. En toen vonden wij Greta. Zij was grijs van het stof, maar ongeschonden. Zij ademde niet meer. Wij wilden het niet geloven. Vader vond een draagberrie. Wij legden haar erop en gingen ermee naar huis. Op straat wilde men ons tegenhouden, mannen van een ordedienst of zo. Maar wij gingen door, liepen thuis met de draagberrie dwars door het gehuil van moeder heen. En toen heb ik gezien hoe vader Greta op het bed legde, begon te pompen met haar armen, zich aan haar vastgreep als een dier, schudde, kneep, kuste, kreunde, alles opgaf, de taak overliet aan een toegesnelde buurvrouw, maar niemand kende er wat van, iedereen kwam te laat. Greta was dood als haar vriendinnen, dood, ongeschonden op drie blauwe vlekjes op haar voorhoofd na, indrukken van haar eigen vingers, dood, gestikt, vermoord door de geallieerden, dood als iedereen, ademloos, roerloos, onherroepelijk. Het gejammer duurde lang. Toen moest ik de kamer uit. Men ging het meisje lijken. Maar ik zag alles in de spiegel van de commode van de slaapkamer daarnaast. Greta was dertien jaar en mooi. Ik zag hoe de vrouwen haar lichaam wasten en droogden. Zij was een stramme pop geworden. ’s Nachts stak er storm op. De deuren die nog in hun hengsels zaten, sloten niet meer. Vader bond ze met koorden aan elkaar vast.
De volgende morgen heb ik meer dan een uur alleen bij Greta gestaan. Mijn ouders lieten mij begaan. Ik weet niet meer wat ik dacht. Ik heb haar gelaat gestreeld. De eerste dode die ik ooit had aangeraakt. En dan die geur van seringen. De buren hadden seringen op het bed gelegd. Sindsdien vervullen seringen me met doodsgedachten. Dan vond ik beneden mijn moeder die uit de soep van de vorige dag de glasscherven stond te ziften.’
Na het bombardement zal Schouwenaars een rusteloos leven leiden: prille erotische ervaringen in de ruïne van een door het bombardement vernielde villa, afgebroken studies, onbevredigende jobs bij Bell Telephone en als leraar moraal in Schoten, zijn vader die zelfmoord pleegt met een Browning Baby-pistool… Hij publiceert zijn eerste romans, o.a. Dokter Simon Falbeck. In 1965 verhuist hij met vrouw en kind vanuit het ouderlijke huis in Mortsel naar de Kempen. Daar loopt zijn huwelijk spaak. Verbitterd trekt hij zich terug in een appartement aan de Antwerpse Leien en schrijft en drinkt er als een bezetene. De herinneringen aan Greta’s dood duiken weer op tijdens die eenzame nachten. ‘Ik begon gedichten te schrijven en overwoog bij mezelf dat dit de enige weg was die ik gaan kon. Het enige middel om in de chaos mezelf te blijven,’ zo noteert hij in het autobiografische verslagboek Een nacht op Elba (1969). Uit de herinneringen aan 5 april 1943 componeert hij het indringende gedicht 1943.
1943
Mijn vader was veertig jaar oud,
ik tien jaar, drie maanden en één week.
Twee uren wroetten wij samen in het puin
van de gemeenteschool, waar Greta in de zevende klas zat.
Toen we haar vonden, lag ze met één hand voor haar ogen,
ongeschonden, slechts met drie blauwe vlekjes.
Daarom was het zo moeilijk te geloven dat ze net zo dood was
als al de meisjes die we voor haar vonden.
Mijn vader was veertig jaar oud, ik even oud als hij.
(Uit: Leda of het herleven (1970))
Chris Ceustermans

