Adriaan de Roover: bommen op Mortsel en op de literatuur

Waar nu een parking van de Gevaertfabriek ligt, stond ooit het geboortehuis van dichter Adriaan de Roover (1923). Tijdens de oorlog schuilde hij met buren en zijn schrijversvriend Ivo Michiels in de kelders van de fabriek. In zijn allerlaatste bundel zou deze taalvernieuwer de doodsangst van het bombardement van 5 april 1943 evoceren. 

In september 2016 stierf hoog in een flatgebouw op Linkeroever in Antwerpen de drieënnegentigjarige Adriaan de Roover. Daar schreef hij zijn laatste teksten, waarvan er een in grote letters te lezen valt op een torenflat in de Antwerpse Gloriantlaan:
 
‘(…)  hier kan ik oud worden
als een kei in diep groen water.’

Vele decennia leefde en schreef Adriaan tussen de wolken aan de rivier. Toch gaat een van zijn allerlaatste gedichten, Luchtaanval, over Mortsel waar hij in 1923 als Arnold de Rooy werd geboren. In 1943 overleefde hij daar het verwoestende bombardement:  

‘(…) plots duikt de dood uit de hemel
een nijdige vuurvlieg
een gierende slechtvalk
oorverdovend snel 
oogverblindend luid
maar rakelings naast.’ 

In de jaren voor zijn dood leek hij Mortsel te verbinden met verlies. Zijn geboortehuis in Luithagen, aan de Antwerpsestraat 216, werd gesloopt voor de aanleg van een parking van de Gevaertfabriek. Maar, net zoals bij zijn schoolkameraad schrijver Ivo Michiels, betekende die fabriek ook veiligheid. De Duitsers wierpen in de nacht van 9 op 10 mei 1940 de eerste brandbommen van de nieuwe oorlog vooral op Mortsel en Berchem. Het psychiatrisch Sint-Amadeus in de Deurnestraat werd zwaar getroffen. Twaalf hulpeloze (en soms vastgebonden) patiënten stierven er in de vlammen. Net zoals buurtbewoner Michiels mocht ook de Roovers familie met de matrassen op het hoofd toevlucht zoeken in de fabriekskelders. ‘Gevaert bleef beschermen. Je hoorde erbij,’ herinnerde Michiels zich later over die eerste ‘bomdagen’. 

Met Michiels en met alle jongemannen tussen 16 en 35 jaar werd Adriaan in mei 1940 opgeroepen om hals over kop naar Frankrijk te reizen om daar een ‘rekruteringsreserve te vormen’. Op eigen kracht moesten ze in Zuid-Frankrijk geraken. In Frankrijk sprongen ze op een trein naar Rouen. De treinbestuurder negeerde een rood sein. Vlak voor Rouen botste die frontaal op een andere trein. De wagon van Adriaan en de Mortselse groep werd bovenop twee andere wagons geslingerd. Toen ze vanuit een raampje naar beneden klauterden, zagen ze uit een raampje het gespleten hoofd van een jongen hangen. Zijn oog kleefde aan zijn borst. Uiteindelijk keerden de jongens stapvoets terug naar Mortsel. Over die verwarrende weken schreef Ivo Michiels later Kruistocht der Jongelingen. De oude Adriaan bewaarde een halve eeuw later nog het exemplaar van de roman in zijn wolkenflat waarin Michiels had geschreven: 'Aan mijn gezel. Herinnering aan een kruistocht'.  

Na de oorlog begon hij met Michiels een lange mars door de Vlaamse literatuur. Aanvankelijk waren ze de trekkers van het conservatieve katholieke tijdschrift Golfslag, met auteurs zoals de in Mortsel overleden René Verbeeck. ‘Golfslag stak vol ressentiment, rancune, holle romantiek, vals idealisme,’ zou hij daarover later verklaren. Al snel evolueerden ze tot toonaangevende stemmen in de rebelse traditie van Paul van Ostaijen. De Roover werd bekend om zijn associatieve, jazzy toon. Zoals in het gedicht Bom van de door de familie Thiry uit Mortsel gedrukte bundel woordschurft dook daarin af en toe het trauma van luchtaanvallen op: ‘(…) ik heb nog de gil van een bom te leven en tonnen geluk liggen op mijn huid.’  

In de jaren zestig werd de Roover mentor en inspiratiebron van een nieuwe generatie dichters zoals Paul Snoek en Nic van Bruggen (ook in Mortsel overleden). Nadien wijdde hij zich twintig jaar lang vooral aan andere passies zoals jazz en Romaanse schilderkunst langs de pelgrimsroutes naar Compostella, waarvan hij dertigduizend foto’s (!) maakte. Pas op latere leeftijd publiceerde hij opnieuw poëzie. Hij leefde toen met vrouw Mieke teruggetrokken in het met jazzplaten en kunstwerken volgestouwde appartement aan de Halewijnlaan op Linkeroever. Het Mortsel van zijn jeugd was al lang verstedelijkt; voor hem ver weg en amper nog te herkennen.   

Af en toe belde Michiels hem vanuit Zuid-Frankrijk, om de stem van zijn oude Mortselse kameraad te horen. ‘Hopelijk ontmoeten we elkaar wanneer de zon onze harten verwarmt,’ zo schreef Adriaan hem voor Kerstmis 1998. De ziekte van Parkinson maakt vanaf 2011 echter schrijven of zelfs het grasduinen in zijn eigen dichtbundels erg moeilijk. Toen de Roover stierf, was hij door het grotere publiek vergeten, maar een legende bij poëziekenners. Dankzij het Antwerpse antiquariaat Demian kon hij in de bundel Enkelvoudig Blauw zijn laatste gedichten publiceren, waaronder Luchtaanval en Spijt:

Spijt

ik leef voorbij 
het jaargetijde van de spijt
de straten zijn nu uitgepraat
en sluiten hun blinde ramen
alleen de onmacht is gebleven 

een gouden kever
loopt als een klein gedicht 
over dit onbeschreven blad
en rept zich
van iets naar niets 

Chris Ceustermans
(De auteur schreef deze tekst onder meer op basis van een lang gesprek met Adriaan de Roover dat plaatsvond op 15 juni 2016.) 

Meer lezen

  • Adriaan de Roover. Gedichten 1953-1998. Antwerpen: 1998, 277 p. 
  • Adriaan de Roover. Enkelvoudig Blauw. Antwerpen: 2011, 44 p. 
  • Ivo Michiels. Kruistocht der jongelingen. Leuven, 1981, 207 p.